SciELO - Scientific Electronic Library Online

 
vol.20 número1 índice de autoresíndice de assuntospesquisa de artigos
Home Pagelista alfabética de periódicos  

Serviços Personalizados

Artigo

Indicadores

Links relacionados

  • Em processo de indexaçãoCitado por Google
  • Em processo de indexaçãoSimilares em Google

Compartilhar


Fundamina

versão On-line ISSN 2411-7870
versão impressa ISSN 1021-545X

Fundamina (Pretoria) vol.20 no.1 Pretoria Jan. 2014

 

Wettelijke regels voor interpretatie van overeenkomsten: nodig of overbodig?

 

 

Peter Kop

Voormalig Raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden

 

 


ABSTRACT

Legal rules for the interpretation of contracts have existed in the Netherlands since the codification of their civil law at the beginning of the nineteenth century. Although these rules also existed in earlier legal systems, such as Roman law, their methodological notification as part of a whole was rather new. Initial Dutch attempts to regulate the interpretation of contracts in their own particular way were not successful. Naturally they were familiar with the Traité des obligations of Pothier and subsequently in essence copied the French Code civil in various codifications. However, in the Dutch Code of 1838 there was one unique feature: it specified that when the wording of a contract was clear, there was no basis for interpretation. Dutch lawyers are of the erroneous opinion that this was the striking difference with the French code. Nevertheless, the new Dutch Civil Code does not contain legal rules for the interpretation of contracts - it has been said that the earlier provisions were too obvious and too superficial.


 

 

1. Inleiding

De woorden van een wet, een overeenkomst of een testament behoeven vrijwel altijd interpretatie, hoe duidelijk ze op het eerste gezicht ook mogen lijken. De rechtshistoricus Govaert van den Bergh formuleerde bondig: "Het in een wet of in een overeenkomst gebruikte woord is voor de jurist geen vrijblijvende taaluiting en het vindt zijn verklaring nooit alleen in de context van de taal maar ook in die van het juridisch systeem, de sociale structuren en de economische verhoudingen."1

Aan het einde van de achttiende eeuw is in continentaal Westeuropa een punt of in een codificatie van het burgerlijke recht de regels van uitleg van een overeenkomst moeten worden opgenomen. In de Code civil gebeurt dit alsmede in de wetboeken die daarvan een afgeleide zijn zoals het Burgerlijk Wetboek van 1838. Hier te lande zijn deze regels thans afgeschaft als, kort gezegd, nietszeggend en vervangen door in de jurisprudentie gevormde regels. Vervolgens sluipen echter dezelfde formuleringen weer binnen via internationale verdragen. Het lijken mantra's, spreuken die een bezwerende kracht hebben.

 

2. De Nederlandse ontwikkeling

In januari 1795 gaat stadhouder Willem V aan boord van de vissersboot Johanna Hoogenraadde en vlucht naar Engeland. Een tijdperk breekt aan met nieuwe verlangens. Eén van de wensen is codificatie van het recht, waaronder het (materiële) privaatrecht. Op 28 september 1798 wordt een commissie van twaalf leden benoemd, belast met het ontwerpen van een Algemeen Burgerlijk Wetboek en een Lijfstraffelijk Wetboek. Eén van de toonaangevende leden van de commissie is de hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum Hendrik Constantijn Cras (1739-1820). Cornelis Theodorus Elout (1767 - 1841) is de leidende man in de commissie die zich bezighoudt met het ontwerpen van een lijfstraffelijk Wetboek.

In de discussie over de mogelijke opzet van een burgerlijk wetboek zet Cras de toon. Hij benadrukt de noodzaak van het opnemen van interpretatieregels in een aan de specifieke bepalingen voorafgaand gedeelte. Dit zal mogelijk het enige middel zijn om de willekeur van de rechters in te tomen door hen tenminste in die gevallen, waarin interpretatie onvermijdelijk is, aan de regels van gezonde uitlegkunde te binden.2 De titel over de uitlegkunde kan dus van dienst zijn, "om het oordeel van rechters en rechtsgeleerden te bestieren, den waren zin van duistere uiterste willen of overeenkomsten na te vorschen en te bepalen".3 Als rechters tegen de in het wetboek zelf opgenomen regels van gezonde uitlegkunde zouden zondigen, zouden zij even strafbaar zijn "alsof zij tegens de wetten zelven hadden aangegaan. Een hoofdstuk derhalven over de uitlegkunde, en derzelver bepaalde regels is mooglijk wel wat nieuws in een wetboek, maar niettemin ene voorname deugd van hetzelven; en ook bijzonder geschikt, om dit voordeel toe te brengen, dat de verschillende regtbanken in hetzelfde land, over dezelfde regtszaken eenparige vonnissen zouden uitbrengen. Dit is een gewigtig voordeel: immers wat maakt de regterlijke magt meer onagtbaar dan het wankelen der vonnissen, door haar uitgesproken".4

Het Groningse commissielid Campegius Hermanus Gockinga (1748-1823) is niet enthousiast over dit voorstel. Hij ziet niet in dat de mogelijke willekeur van de rechter hiermee kan worden beteugeld. "Zo het mij voorkomt, zal dit het oogmerk niet kunnen bereiken, blijvt men in algemene bepalingen; ... Ik geloof dus, dat het eenvoudiger zal zijn de nodige regelen van uitlegginge, toerekeninge etc. te plaatzen bij die stoffen, waar ze bijvoegen. Buitendien komt het mij tot nog toe niet bestaanbaar voor, om dusdane stellingen tot een dwangrecht te maken."5

Cras reageert wat korzelig. "De regtsstellingen en voorschriften in het regtswetboek kunnen niet dan algemeen zijn. Daar is egter tusschen het hoogst algemeene en het geheel byzondere eene groote tusschenwijdte."6 Tenslotte wijdt Cras nog enige nadere consideratiën aan het plan van het wetboek; hij haalt Ulpianus (circa 170-223) aan waar deze stelt dat het in de natuur der dingen besloten ligt dat er meer transacties bestaan dan benamingen daarvoor7 en verbindt daaraan de conclusie dat hiermee ook de noodzakelijkheid van een bijzondere titel over de uitlegkunde kan blijken, "welke in 't Romeinsche wetboek ontbroken heeft, hoe zeer hier en daar goede voorschriften van uitlegkunde in dat wetboek verspreid liggen".8 Cras legt het punt voor aan de algemene commissie, die concludeert: "Dat er ook een Titul van generale regulen van uijtlegkunde toepasselijk op alle de onderwerpen van het recht voor het wetboek zal worden gesteld."9

Na in 1803 gemaand te zijn levert de commissie in 1804 een aantal werkstukken af, waaronder de "Inleiding van het Recht in het algemeen". Het derde hoofdstuk daarvan is gewijd aan de meenings- en wilsverklaringen in het algemeen, het vierde hoofdstuk aan de uitlegging van meenings- en wilsverklaringen en het negende hoofdstuk aan de uitlegging der wetten. Het derde en het vierde hoofdstuk zijn in eerste instantie geconcipieerd door het lid van de (algemene) commissie Elout. De opzet van de ingeleverde ontwerpen is leerstellig.

Het vierde Hoofdstuk opent met de mededeling: "Eene duistere of dubbelzinnige meening of wilsverklaring geldt in die betekenis, welke de regels van uitlegging, 't zij in 't algemeen, 't zij naar den aart der bijzondere onderwerpen, aan de hand geven" (art. 1). Vervolgens wordt uitlegging omschreven als "eene bepaling of vaststelling eener onzekere meenings- of wilsverklaring volgens de hoogste waarschijnlijkheid" (art. 2). En daarop volgt in artikel 3 een vaststelling die men in het Frankrijk van de Code civil te logisch vond om op te nemen: "Hier uit volgt, dat wanneer eene verklaring van wil of meening duidelijk is, geene uitlegging te pas komt." De overige artikelen cirkelen alle om het bepalen of vaststellen van de betekenis van een obscure of ambiguë verklaring en wel in een eigen idioom dat volstrekt afwijkt van de desbetreffende bepalingen in de Code civil. De laatste bepaling (art. 33) doet enigszins modern aan: "Indien verschillende regels van uitlegging tegen elkanderen inlopen, en zich als in evenwigt houden, geldt die uitlegging, welke met de rechtvaardigheid en billijkheid het meeste instemt."

De opmerkingen van het Hoog Nationaal Gerechtshof over de gedrukte ontwerpen-1804 zijn vernietigend. Allereerst wordt opgemerkt dat het ontbreken van een (ontwerp) Burgerlijk Wetboek het Hof in zijn beoordeling "merkelijk belemmerd" heeft. Het ingeleverde en gedrukte gedeelte, een inleiding, kan immers niet zonder het corpus, het wetboek, worden beoordeeld. Vervolgens wordt betoogd dat, gelet op de opdracht van de Commissie, namelijk het ontwerpen van een wetboek hetgeen niet meer noch minder had behoren te bevatten dan stellige wetten, deze geenszins inhoudt "eene opgave en ontwikkeling van wijsgerige en rechtsgeleerde grondbeginzelen, bepalingen en verdeelingen, over welke in de scholen der geleerden wordt gehandeld; en die, hoe geschikt dezelve ook mogten zijn om aangenomen te worden, of dienstig in het maken van wetten, nogtans zelve veelal, uit hunnen aard, geen onderwerp van wetgeving kunnen uitmaken". Het Hof concludeert dat het ingeleverde "meer een leerstelzel van regtskunde is dan wel eigenlijke wetten bevat", met als conclusie dat het "over het geheel beter voor het onderwijs in de regtsgeleerde scholen, dan voor den taak van eenen wetgever geschikt is".10 En voorzover dit nog niet duidelijk zou zijn, volgt een opsomming van de hoofdstukken van de Inleiding die men dus op deze grond minder geschikt acht en dat is vrijwel de gehele Inleiding. Het vierde hoofdstuk, de uitleg van menings- en wilsverklaringen, wordt afgekeurd, alsmede het negende hoofdstuk. De ontwerpen van de commissie Cras zijn nooit wet geworden.

De Bataafse republiek gaat ten onder en het Koninkrijk Holland wordt geschapen. Artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 24 februari (de Sprokkelmaand) 1809, dat de invoering van het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het koningrijk Holland, regelt, bepaalt dat bij "de invoering van dit Wetboek zullen zijn afgeschaft het Roomsche Regt, mitsgaders alle Wetten en Ordonnantiën, tot het Burgerlijk Regt betrekking hebbende, en welke tot nu toe in het Koningrijk, of eenig gedeelte van hetzelve in vigueur zijn geweest ... ten zij dezelve uitdrukkelijk bij dit Wetboek zijn uitgezonderd".11 De wetgever verordonneert in artikel 4 van hetzelfde Besluit dat ondanks vorenvermelde afschaffing provisioneel, en wel totdat te dien aanzien nader zal zijn bepaald, "in kracht blijven alle Wetten en Costumen" betrekking hebbend op - samengevat - het handelsrecht. De wetgever neemt derhalve op dat gebied niet het risico van rechtsonzekerheid.

Het in 1809 door Lodewijk Napoleon (1778-1846) geïntroduceerde wetboek bevat een aantal bepalingen, gewijd aan de uitleg van overeenkomsten.12 De regels zijn vrijwel gelijkluidend aan de voordien door Joannes van der Linden (1756-1835) in zijn Ontwerp Burgerlijk Wetboek opgenomen regels.13 Het wetboek van Lodewijk Napoleon heeft in de praktijk weinig betekenis gehad.14 Bovendien wordt het Koninkrijk Holland in 1810 door Frankrijk geannexeerd - La Hollande est réunie á l'Empire15 - en doet Lodewijk Napoleon afstand van de troon. Op 1 januari 1811 (ter linker oever van de Rijn)/1 maart 1811 (voor de rest van het land) wordt de Code civil van kracht.16 Ook de Code civil bevat een aantal interpretatie-bepalingen. Deze artikelen "de l'interprétation des conventions" gaan net zoals de zeer daarop gelijkende artikelen van het Wetboek Lodewijk Napoleon en van het Ontwerp van Van der Linden grotendeels terug op de Traité des obligations van Robert Joseph Pothier (1699-1772).17

In het Burgerlijk Wetboek van 1838 zijn de artikelen 1378-1387 BW aan de uitlegging van overeenkomsten gewijd en de artikelen 932 tot en met 934 BW aan de uitleg van testamenten. De artikelen 1379-1387 corresponderen in hoge mate met de artikelen 1156-1164 Cc.18

 

3. Interpretatio cessat in claris

Er is één groot verschil, te weten enerzijds de nadruk in de Code civil en in de door de Code civil geïnspireerde teksten van Joannes van der Linden en het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland, op de bedoeling van partijen en anderzijds de nadruk in de teksten van de commissie Cras en het Burgerlijk Wetboek van 1838 op de bewoordingen van de overeenkomst (art. 1378: Indien de bewoordingen eener overeenkomst duidelijk zijn, mag men daarvan door uitlegging niet afwijken). Wanneer Carel Asser (1780-1836) het Nederlands Burgerlijk Wetboek vergelijkt met het wetboek Napoleon, vermeldt hij dat de vierde afdeling "handelende van de uitlegging der overeenkomsten", grotendeels uit de artikelen 1156-1164 van het Franse Wetboek is overgenomen. Artikel 1378 BW (oud) wordt in de Code civil niet aangetroffen. In dit artikel is bepaald, dat er geen grond tot uitlegging bestaat, indien de bewoordingen van een overeenkomst duidelijk zijn. Dit beginsel maakt, aldus Carel Asser, de hoeksteen uit van het stelsel der uitlegging van overeenkomsten; "hetzelve is evenzeer op de uitlegging van wetten toepasselijk, en strekt om des regters magt niet in willekeur te doen ontaarden, en hem te beletten zijnen wil in de plaats van dien des wetgevers of der contractanten te stellen, door wetten of overeenkomsten uit te leggen, die uit hoofde van derzelver duidelijkheid en ondubbelzinnigheid voor geene verschillende uitlegging vatbaar zijn".19 Cornelis Willem Opzoomer (1821-1892) en Gerhardus Diephuis (1817-1892) zijn ook zeer tevreden met de norm van 1378 BW (oud). Opzoomer stelt vergenoegd vast: "Onze wetgever is door het vaststellen van dit groote beginsel geheel afgeweken van hetgeen in het Fransche regt bepaald was. De afdeeling over de uitlegging der overeenkomsten vangt daar terstond met een artikel aan, waarin juist het tegendeel gehuldigd wordt, namelijk dat men zich niet aan den letterlijken zin der woorden moet binden, maar altijd naar de bedoeling der partijen moet vragen. Hier is dus geen onderscheid gemaakt tusschen het geval, waarin de woorden duidelijk, en dat waarin zij dubbelzinnig zijn. Bij ons daarentegen staat die onderscheiding op den voorgrond, en komt het vragen naar de bedoeling eerst dan te pas, als de woorden voor onderscheidene uitleggingen vatbaar zijn. En niets kan redelijker heten."20

Het in artikel 1378 BW (oud) vervatte beginsel wordt echter, in tegenspraak tot hetgeen de Nederlandse schrijvers meenden te weten, ook gehuldigd door de ontwerpers van de Code civil. Zij formuleren hetzelfde beginsel met betrekking tot de uitleg van een wet: "Quand une loi est claire, il ne faut point en éluder la lettre sous prétexte d'en pénétrer l'esprit."21 En ook Portalis formuleert in zijn Discours préliminaire: "Quand la loi est claire, il faut la suivre."22 Uiteindelijk is deze norm uit de desbetreffende titel van de Code civil (De l'application en de l'interprétation des lois) geschrapt maar daarmee werd geen wezenlijke verandering beoogd. Dat zou ook vreemd zijn geweest want tot aan het einde van de achttiende eeuw is de communis opinio dat bij duidelijkheid van de woorden van een wet of van een overeenkomst geen verdere interpretatie nodig is. Dit kwam tot uiting in het adagium interpretatio cessat in claris, hetgeen inhoudt: wat duidelijk is mag niet worden geïnterpreteerd, soms ook verwoord als in claris non fit interpretatio dan wel clara non sunt interpretanda. De theorieën met betrekking tot deze spreuk kan men ook vinden onder de formule van de sens clair, de acte clair-doctrine dan wel het leerstuk van de plain meaning of de claris verbis-regel.

De spreuk als zodanig komt niet voor in het Romeinse recht. Men vindt in de Digesten hoogstens passages, die achteraf zijn geïnterpreteerd als steun gevend aan dit adagium, zo bijvoorbeeld de op de bewoordingen van een testament betrekking hebbende passage: "wanneer in de woorden geen ambiguïteit zit, mag de vraag naar de bedoeling/wil niet toegelaten worden."23 Doch er zijn ook teksten waaruit het tegendeel kan worden afgeleid: "Ook wanneer het edict van de praetor volledig duidelijk is, mag interpretatie ervan niet worden nagelaten."24 De digesten als grabbelton voor latere generaties.

De formulering interpretatio cessat in claris vindt men volgens Schott al in enige vorm bij Petrus Paulus Parisius (1473-1545) en bij Valentin Wilhelm Forster (1574-1620).25 Emer de Vattel (1714-1767) formuleerde een tijd later: "Le première maxime générale sur l'interprétation est, qu'il n'est pas permis d'interpréter ce qui n'a pas besoin d'interprétation. Quand un acte est congu en termes clairs et précis, quand le sens en est manifeste et ne conduit á rien d'absurde, on n'a aucune raison de se refuser au sens que cet acte présente naturellement."26

 

4. De artikelen 1379 en 1385 Burgerlijk Wetboek (oud)

De andere normen voor interpretatie van overeenkomsten van het oude Burgerlijk Wetboek komen uit de Code civil en zijn vrijwel gelijk aan de formuleringen zoals die voorkomen in het Wetboek Napoléon en het Ontwerp Burgerlijk Wetboek van Joannes van der Linden. De normen vinden in deze formulering grotendeels hun oorsprong in de Traité des obligations van Pothier. Ik citeer ter illustratie de tekst van de artikelen 1156 en 1162 van de Code civil, met daaraan toegevoegd de Nederlandse vertaling van die artikelen,27 het desbetreffende artikel in het Burgerlijk Wetboek (oud) en de passage van Pothier, die aan de tekst ten grondslag ligt.

Art. 1156 Cc.: On doit dans les conventions rechercher quelle a été la commune intention des parties contractantes, plutot que de s'arrêter au sens littéral des termes. (Men moet in de overeenkomsten veeleer nagaan, welke de gewone bedoeling der contracterende personen geweest is, dan zich aan den letterlijken zin der woorden binden.)

Art. 1379 BW (oud): Indien de bewoordingen ener overeenkomst voor onderscheiden uitleggingen vatbaar zijn, moet men veeleer nagaan welke de bedoeling der handelende partijen geweest zij, dan zich aan den letterlijken zin der woorden binden.

Deze regel luidt bij Pothier: "On doit, dans les conventions, rechercher quelle a été la commune intention des parties contractantes, plus que le sens grammatical des termes." Pothier citeert vervolgens ter ondersteuning de eerste zin uit een tekst uit de Digesten De verborum significatione (over de betekenis van woorden): Het is heersende leer dat bij overeenkomsten veeleer op de wil van de contracterende partijen dan op hun woorden moet worden gelet28 (D. 50.16.219: In conventionibus contrahentium voluntatem potius quam verba spectari placuit).29

Deze tekst heeft niet alleen op de Code invloed gehad. Men zie bijvoorbeeld het op 1 januari 1900 in werking getreden Bürgerliches Gesetzbuch. Aldaar is deze norm in §133 verwoord: "Bei der Auslegung einer Willenserklärung ist der wirkliche Wille zu erforschen und nicht an dem buchstäblichen Sinne des Ausdrucks zu haften." Een meer objektieve uitleg wordt in §157 BGB voorgeschreven: "Verträge sind so auszulegen, wie Treue und Glauben mit Rücksicht auf die Verkehrssitte es erfordern." In artikel II.-8:101(1) van de Draft Common Frame of Reference (DCFR) komt D 50.16.219 ook weer tevoorschijn: "A contract is to be interpreted according to the common intention of the parties even if this differs from the literal meaning of the words."30

Art. 1162 Code civil: Dans le doute, la convention s'interprète contre celui qui a stipulé et en faveur de celui qui a contracté l'obligation. (In geval van twijfeling, wordt de overeenkomst uitgelegd in nadeel van den geen, die iets bedongen heeft, en ten voordeele van hem, die zich bij het contract verbonden heeft.)

Art. 1385 BW (oud): In geval van twijfel, wordt een overeenkomst uitgelegd ten nadeele van degenen die iets bedongen, en ten voordeele van hem die zich verbonden heeft.

Pothier formuleert hetzelfde een fractie anders: "Dans le doute, une clause doit s'interpréter contre celui qui a stipulé quelque chose, et á la décharge de celui qui a contracté l'obligation." Hij citeert hier een tekst uit De verborum obligationibus (over verbintenissen door vormelijke bewoordingen), D. 45.1.38.18: Wanneer bij stipulaties de vraag rijst wat de bedoeling was, moeten de bewoordingen tegen de bedinger worden uitgelegd (In stipulationibus cum quaeritur quid actum sit, verba contra stipulatorem interpretanda sunt), en een passage uit hetzelfde hoofdstuk, te weten uit D. 45.1.99: doorgaans leggen wij [de tekst] ten gunste van de belover uit (ferè secundum promissorem interpretamur). En voor het geval het nog niet duidelijk is, voegt hij eraan toe: "Le créancier doit s'imputer de ne s'être pas mieux expliqué."31

 

5. Ambiguïteit

De regels met betrekking tot de interpretatie van contracten, die de Code civil bevat, zijn vrijwel alle terug te voeren op Romeinsrechtelijke teksten en op de vorm en inhoud die deze tijdens de receptie hebben gekregen. Het zijn soms teksten die cirkelen rond het probleem van de ambiguïteit, de ambiguitas, onderwerp van discussie in de Griekse en de Romeinse rhetorica én in het Romeinse recht.32

In de rhetorica wordt zowel de opvatting gevonden dat ieder woord van nature ambigu is als de opvatting dat een dubbelzinnig woord in het geheel niet kan bestaan.33 In de Griekse/Romeinse rhetorica is sprake van ambiguitas (dan wel αµφιβολία) wanneer een tekst twee of meer zaken kan betekenen. In de Rhetorica ad Herennium wordt dit gegeven met betrekking tot de tekst van een testament uitgewerkt.34 Cicero (106-43 v.Chr.) heeft in De inventione dezelfde casus besproken.35 In de Romeinsrechtelijke teksten gaat het veelal om, kort gezegd, de contra stipulatorem regel, ofwel om de notie die wordt verwoord door de regel "dubbelzinnigheid is (werkt) tegen de stipulator". Celsus (67-130) zegt in een van de eerste ons bekende verwoordingen van deze regel: "Wanneer bij een stipulatie de vraag rijst wat bedoeld wordt, keert dubbelzinnigheid zich tegen de stipulator."36 Een soortgelijke gedachte is te vinden in een van Ulpianus (c. 170-223) afkomstige tekst.37 De kern van het in die teksten verwoorde probleem wordt uitgedrukt door het quid acti sit dan wel het quid actum sit, het "wat bedoeld is", want allereerst dienen de feiten te worden vastgesteld, ook in het Romeinse recht. Dan pas volgt de vraag naar een eventuele dubbelzinnigheid. Een tekst van Celsus bevat de reden van de (eventuele) gelding van de contra stipulatorem regel: alwat een verbintenis bezwaarlijker maakt, moet, als het niet duidelijk in de bewoordingen tot uitdrukking wordt gebracht, als weggelaten worden beschouwd; en doorgaans leggen wij de tekst uit ten gunste van de belover, omdat het de schuldeiser immers vrijstond de tekst uitvoeriger te formuleren.38 Sommige romanisten beschouwen deze redengeving als niet klassiek en wel omdat zij de toevoeging te banaal achten.39

Uit de Digesten blijkt dat de ambiguitas-regel een ruimere strekking heeft dan alleen het contra stipulatorem en dat ook geldt dat dubbelzinnige (neven)afspraken tegen de verkoper en de verhuurder werken (ambiguumpactum contra venditorem et locatorum).40 De tegenwoordig als de contra proferentem bekende regel is de modernere taalvariant van de contra stipulatorem-regel en brengt dezelfde gedachte tot uitdrukking. Verba fortius accipiuntur contra proferentem dan wel verba ambigua fortius accipiuntur contra proferentem ofwel de contra proferentem (tegen degene die voorstelt)-regel houdt in dat een onduidelijke bepaling in een overeenkomst moet worden uitgelegd in het nadeel van (de belangen van) degene die de bepaling bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft bedongen. De uitbreiding naar het contra proferentem-beginsel komt volgens Troje en Krampe uit de Glosse.41

Het gedachtegoed van de contra proferentem-regel - populair samen te vatten als 'degene die een beding formuleert, heeft pech als het beding tweeslachtig is geformuleerd' - is terug te vinden in vele moderne codificaties en rechtstelsels, niet alleen in het Burgerlijk Wetboek (oud) en de Code civil maar ook bijvoorbeeld in artikel 1370 van de veel recentere Italiaanse Code civil, "le clausole inserite nelle condizioni generali di contratto o in moduli o formulari predisposti da uno dei contraenti s'interpretano, nel dubbio, a favore dell'altro".

 

6. Het Burgerlijk Wetboek

In beginsel kent het nieuwe Burgerlijk Wetboek in Nederland geen op het oude wetboek gelijkende uitlegregels met betrekking tot overeenkomsten.42 Die specifieke bepalingen zijn in het nieuwe Burgerlijk Wetboek weggelaten daar zij gedeeltelijk vanzelf spreken en overbodig zijn, en voor het overige in hun te grote algemeenheid niet juist zijn.43 Zij hielden ook niet meer in dan wenken of raadgevingen aan de rechter, zoals de Hoge Raad nog in bijvoorbeeld 1946 en 1992 oordeelde.44 De advocaat-generaal De Vries Lentsch-Kostense formuleert in haar conclusie bij het arrest van 1992: artikel 1385 BW (oud) is gebaseerd op de reeds lang achterhaalde gedachte dat er een onderscheid bestaat tussen overeenkomsten met duidelijke bewoordingen en overeenkomsten met onduidelijke bewoordingen, en dat alleen de laatste categorie uitleg behoeft. Hierbij voegt zij zich in een visie op de uitleg van rechtsnormen - of die nu in de wet staan of in een overeenkomst zijn geformuleerd - die zijn oorsprong vindt bij Thibaut en Von Savigny45 en tegenwoordig als volgt kan worden geformuleerd: "Es wäre ... ein Irrtum, anzunehmen, Rechtstexte bedürften nur dort Auslegung, wo sie besonders 'dunkel', 'unklar' oder 'widersprüchlich erscheinen: vielmehr sind grundsätzlich alle Rechtstexte der Auslegung sowohl fähig wie bedürftig. Ihre Auslegungsbedürftigkeit ist kein 'Mangel'... ."46 Het berust niet op toeval dat het Bürgerliches Gesetzbuch geen algemene, aan de interpretatie van overeenkomsten gewijde titel had.

Het opstellen van algemene uitlegregels is echter thans de taak van de rechtspraak. Zo bestaat er tegenwoordig het zogenaamde haviltexen; dat is het uitleggen van een overeenkomst naar de norm, die is neergelegd in een arrest van Hoge Raad uit 1981: De beantwoording van de vraag, hoe in een schriftelijke contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet geschieden op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract, maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.47

Tegenwoordig sluipen de oude uitlegbepalingen in een gewijzigde vorm weer binnen in het Nederlandse burgerlijk recht en wel door de invloed van de Angelsaksische rechtsstelsels en de invloed van verdragen. Zo is in 1999 ter uitvoering van de EG-richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PbEG L 95/29) een onvervalste interpretatiebepaling (opnieuw) in de Nederlandse wet opgenomen (art. 6:238 lid 2 BW): "Bij een overeenkomst als bedoeld in de artikelen 236 en 237 moeten de bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. Bij twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de wederpartij gunstigste uitleg." Deze bepaling dient gelezen te worden in samenhang met artikel 6:231 onder a, en artikel 240 lid 1 BW. De contra proferentem-regel houdt nu in: bij algemene voorwaarden, waarbij een particulier de wederpartij is, moeten deze door de gebruiker duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld en prevaleert bij twijfel over de betekenis van een beding de voor de consument-wederpartij gunstigste uitleg.48 Toegespitst op het koop/verkoopcontract wil dit zeggen dat het bij een door een professionele verkoper geredigeerd beding voor de hand ligt onduidelijkheden in beginsel ten gunste van de niet-professionele koper uit te leggen. Bij dit een en ander is derhalve voorwaarde dat vaststaat dat de betrokken bepaling ambigu is.

En aldus breekt de moderne tijd aan met in wezen dezelfde mantra's maar nu in meer eigentijdse bewoordingen.

 

 

1 G.C.J.J. van den Bergh, Taal en recht of het interpretatieprobleem, Ars Aequi 16 (1966-1967), 102.         [ Links ]
2 Hij verwijst naar Hugo de Groot, Recht van vrede en oorlog, Boek 2, Deel 16 (De interpretation).
3 Bronnen van de Nederlandse Codificatie sinds 1798 I. Stukken van algemene aard; de gedrukte ontwerpen van 1804 en hun voorgeschiedenis, verzameld door H. Aa, uitgegeven door J.Th. de Smidt en A.H. Huussen Jr., Utrecht 1968, 8.
4 Aa, supra n.3,20.
5 Aa, supra n.3,50.
6 Aa, supra n.3, 137.
7 D. 19.5.4: Ulpianus, libro trigesimo ad Sabinum. Natura enim rerum conditum est, ut plura sint negotia quam vocabula. Cras citeert als volgt: Natura verum ita comparatum esse ut plura sint negotia, quam verba.
8 Aa, supra n.3, 153.
9 Aa, supra n.3, 155.
10 Aa, supra n.3, 557.
11 Besluit, vaststellende de Pointen, welke bij dadelijke invoering van het Wetboek Napoleon zullen worden nagekomen. Zie J. van de Poll, Verzameling van vaderlandsche wetten en besluiten, Amsterdam 1840, 434 e.v.
12 Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland; ter Koninklijke Staatsdrukkerij, 1809; Boek 3, Tit. 2, hoofdst. 3, afd. 5 (Van de uitlegging der overeenkomsten) artt. 1068-1076.
13 Ontwerp Burgerlijk Wetboek 1807/1808, heruitgegeven met enige nog onuitgegeven stukken, verzorgd door J.Th. de Smidt, Amsterdam 1967.
14 Zie o.m. J.H.A. Lokin, WNH, Rechtsgeleerd Magazijn Themis 170/3 (2009), 94.
15 Décret impérial, portant réunion de la Hollande a l'Empire van 8 juli 1810.
16 J.H.A. Lokin, Die Rezeption des Code Civil in den nördlichen Niederlanden, Zeitschrift fur Europäisches Privatrecht 4 (2004), 932 e.v.         [ Links ]
17 R.J. Pothier, Traité des obligations, Paris 1761; gebruikte uitgave Brussel 1831, 26 e.v.
18 K. Jansma, Uitlegging van overeenkomsten, Hoogeveen 1931, 61. Zie ook H.-J.-B. Dard, Code civil, avec des notes indicatives des lois romains, coutumes, ordonnances, édits et déclarations qui ont rapport a chaque articles, ou, conférence du code civil avec les lois anciennes, 3e ed., Paris 1827 en Van den Bergh, supra n. 1, 102-109.
19 C. Asser, Het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek vergeleken met het Wetboek Napoleon, 's Gravenhage/ Amsterdam 1838, 484.         [ Links ]
20 C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek. Aantekening op artikelen die nog verklaring behoeven, Deel 2, Amsterdam 1857 (2e herziene druk), 97. Vgl. G. Diephuis, Het Nederlandsch burgerlijk recht, Deel 10, Groningen 1886, 462 e.v.
21 Tit. 5, art. 5. Zie F.A. Fenet, Recueil complet des travaux préparatoires du Code civil, II, Paris 1827, 7.
22 Fenet, supra n. 21, I, 465 e.v., hier 474.
23 D. 32.25.1: Cum in verbis nulla ambiguitas est, non debet admitti voluntatis quaestio. Zie Clausdieter Schott, 'Interpretatio cessat in claris' - Auslegungsfähigkeit und Auslegungsbedürftigkeit in der juristischen Hermeneutik, in Jan Schröder (red.), Theorie der Interpretation vom Humanismus bis zur Romantik - Rechtswissenschaft, Philosophie, Theologie. Beiträge zu einem Symposion in Tübingen, 29. September bis 1. Oktober 1999 (Contubernium: Bd. 58), Stuttgart 2001, 155-189.
24 D. 25.4.1.11: Quamvis sitmanifestissimum edictumpraetoris, attamen non estneglegenda interpretatio eius. Zie Schott, supra n. 23, 162.
25 Schott, supra n. 23, 158 en 167, met verwijzing naar Valentin Wilhelm Forster, Interpres sive de interpretatione libri duo, Wittenberg 1613 en Petrus Paulus Parisius, Consilia II, Frankfurt 1590.
26 Emer de Vattel, Le droit des gens ou principes de la loi naturelle, appliqués á la conduite et aux affaires des nations et des souverains, II, Londen 1758, 294; zie ook Schott, supra n. 23, 156.
27 Wetboek Napoleon, vertaald naar de officiële uitgave (met daaraan toegevoegd een 'Alphabetisch en beredeneerd register der voornaamste zaken in het Wetboek Napoleon vervat'), Amsterdam 1810.
28 Vertalingen uit J.E. Spruit, R. Feenstra, K.E.M. Bongenaar (red.), Corpus iuris civilis. Tekst en vertaling, Zutphen 1996 en 2001.         [ Links ]
29 Pothier, supra n. 17, 26.
30 Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law. Draft Common Frame of Reference (DCFR), Interim Outline Edition, München 2008.
31 Pothier, supra n. 17, 27-28.
32 H.E. Troje, Ambiguitas contra stipulatorem, Studia et Documenta Historiae et Iuris 27 (1961), 93185; Chr. Krampe, Die ambiguitas-regel: Interpretatio contra stipulatorem, venditorem, locatorem, SZ (Rom. Abt.) 100 (1983), 185-228; H. Honsell, Ambiguitas contra stipulatorem, in H-P. Benöhr e.a. (red.), Iuris Professio. Festgabe für Max Kaser zum 80. Geburtstag, Wien u.a. 1986, 73 e.         [ Links ]v.; R. Zimmermann, The Law of Obligations Roman Foundations of the Civilian Tradition, Oxford 1996 (2e druk), 639.         [ Links ]
33 Aulus Gellius, Noctes Atticae XI, 12.
34 Auctor incertus, Rhetorica ad herennium, I.XII, Cambridge/Massachusetts, eerste publicatie in 1954.
35 Cicero, De inventione II, 116, 117.
36 D. 34.5.26: Cum quaeritur in stipulatione, quid acti sit, ambiguitas contra stipulatorem est.
37 D. 45.1.38.18: In stipulationibus cum quaeritur, quid actum sit, verba contra stipulatorem interpretanda sunt (wanneer bij stipulaties de vraag rijst wat de bedoeling was, moeten de bewoordingen tegen de bedinger worden uitgelegd).
38 D. 45.1.99pr.: Quidquid adstringendae obligationis est, id nisi palam verbis exprimitur, omissum intellegendum est ac fere secundum promissorem interpretamur, quia stipulatori liberum fuit verba late concipere. Zie Krampe, supra n. 32, 186.
39 Krampe, supra n.32, 202.
40 Krampe, supra n. 32. Vgl. bijv. D. 8.1.21.
41 Krampe, supra n.32, 220 met in de noten 131 en 132 een verwijzing naar Troje, supra n. 32.
42 De normen voor de uitleg van testamenten zijn in enigszins gewijzigde vorm (4:46, 4:48, 4:52 en 4:53) gehandhaafd.
43 Pari. Gesch. Boek 6, 916.
44 HR 22 juni 1946, NJ 1946, 524 en HR 13 november 1992, NJ 1993, 52.
45 F.C. von Savigny, Vorlesungen über juristischen Methodologie 1802-1842 (Hrg. und eingeleitet von Aldo Mazzacane), Frankfurt 1993, 140 e.v.
46 K. Larenz en Claus-W. Canaris, Methodenlehre der Rechtswissenschaft, Berlin e.a. 1995 (3e druk), 26.         [ Links ]
47 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635.
48 Wet van 28 oktober 1999, in werking getreden op 17 november 1999. Zie R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten, Rechtsgeleerd Magazijn Themis, 166/1 (2005), 2-29.

Creative Commons License Todo o conteúdo deste periódico, exceto onde está identificado, está licenciado sob uma Licença Creative Commons