SciELO - Scientific Electronic Library Online

 
vol.57 issue1Ons ongehoorde soort: beskouings oor die Werk van Antjie Krog - Louise ViljoenHengelo is Afrika: de Afrikaanse literatuur in Nederland in 2009 author indexsubject indexarticles search
Home Pagealphabetic serial listing  

Services on Demand

Article

Indicators

Related links

  • On index processCited by Google
  • On index processSimilars in Google

Share


Tydskrif vir Geesteswetenskappe

On-line version ISSN 2224-7912
Print version ISSN 0041-4751

Tydskr. geesteswet. vol.57 n.1 Pretoria Mar. 2017

http://dx.doi.org/10.17159/2224-7912/2017/v57n1a10 

NAVORSINGS-EN OORSIGARTIKELS/RESEARCH AND REVIEW ARTICLES(1)

 

Waarom Kant de pedofilie niet kent. Een Foucaultiaanse hypothese

 

Why Kant never mentioned paedophillia. A Foucaultian hypothesis

 

 

Philippe van Haute

Radboud Universiteit Nijmegen en Departement Filosofie, Universiteit van Pretoria E-pos: p.vanhaute@ftr.ru.nl

 

 


SAMENVATTING

Bestond de pedofilie reeds voor het begin van de 19 e eeuw? Zo ja, hoe kunnen we dan begrijpen dat Immanuel Kant, die in principe over alle onderwerpen schreef (inclusief de "mentale stoornissen" en de seksualiteit in haar veelvuldige verschijningsvormen) de pedofilie nergens vermeldt? Verschillende hypotheses worden vermeld en besproken: moest de pedofilie nog worden "ontdekt" of kwam ze in Kants tijd minder vaak voor dan vandaag het geval is? Vanuit het werk van Foucault en Hacking formuleren we een meer gewaagde hypothese: de pedofilie bestond nog niet als een "possibility of personhood" (Hacking). Ik bespreek deze hypothese uitgaande van Kants verwerping van de incest. Ik laat zien dat Kant nog niet over het conceptuele kader ("dispositief') beschikt om de pedofilie te denken. Het "dispositief van de seksualiteit" (Foucault) dat dit mogelijk maakt ontstaat slechts in de loop van de 19e eeuw. Ik illustreer de nieuwe logica die dit dispositief introduceert aan de hand van een confrontatie tussen Kants bespreking en verwerping van de incest en Sandor Ferenczi's tekst over "Confusion of Tongues Between Adults and the Child".

Trefwoorden: Pedofilie; sexuele perversie; incest; seksualiteitsdispositief; aanver- wantschapsdispositief; "possibility of personhood"; trauma, het kwaad; categorische imperatief; taal van de tederheid; taal van de passie; Kant; Foucault; Hacking; Ferenczi


ABSTRACT

In his brilliant novel Payback, Mike Nicol tells about an Anglican priest who at the end of the 18th century was burnt to death because of hispaedophilic crimes. Nicol's story seems to imply that paedophilia already existed at the end of the eighteenth century and that at that time people also reacted to it in the same way as many people do today. How can we explain then that Immanuel Kant who lived in the same period and who basically wrote about everything (including mental disorders and sexual life in all its diversity) never mentions paedophilia (or, more generally, the sexual perversions) as a "mental disorder"? I discuss different hypotheses: was paedophilia not discovered yet or did it occur less frequently then it does today? The German psychiatrist and sexuologist Krafft-Ebing who introduced the term ("paedophilia erotica") in German psychiatric literature at the end of the 19th century claims, for instance, that he only encountered four cases in his entire career. I formulate another hypothesis on the basis of the work of Foucault and Hacking: paedophilia as a "possibility of personhood" (Hacking), or better still, the paedophile as a type of person, only came into being at the end of the 19th century. This "possibility" is intrinsically linked to the introduction of a "deployment of sexuality" over and against a "deployment of alliance". Kant's remarks on incest make it possible to explain why there is no room in the "deployment of alliance" for paedophilia or the paedophile. This is why Kant never considers generalizing his argumentation against incest to sexual relations between children and adults as such. What counts for him are not so much children, but children in as far as they are relatives. It is only at the very moment that sexuality starts being conceived in terms of feelings, fantasies and capacities that can be different in adults and children that paedophilia enters the (intellectual and social) arena and that propositions on it become intelligible. This was not yet the case in Kant's day. I illustrate the distinction between these two "deployments" further through the analysis of the opposition between Kant's approach and the approach of the Hungarian psychoanalyst Sandor Ferenczi. I refer in this context to Ferenczi's seminal text, "Confusion of Tongues Between Adults and the Child", which was first published in 1932. I further illustrate this opposition by explaining that the very idea of a "psychic trauma" did not exist as such before the second half of the 19th century. In the conclusion, I state that this debate should not be reduced to mere epistemology and that Foucault's "deployments" or Hacking's "possibilities of personhood" are something more and something different than just divergent "modes of thinking". Quite on the contrary, they are intrinsically rooted in the material conditions of our existence and in the power relations that constitute it.

Keywords: Paedophilia; sexual perversion; incest; deployment of sexuality; deployment of alliance; possibility of personhood; trauma, evil; categorical imperative; language of tenderness; language of passion; Kant; Foucault; Hacking; Ferenczi


 

 

WAAROM KANT DE PEDOFILIE NIET KENT. EEN FOUCAULTIAANSE HYPOTHESE1

In zijn brillante thriller Payback die zich afspeelt in Kaapstad en waarvoor de complexe politieke en sociale relaties van postapartheid Zuid-Afrika als achtergrond dienen, introduceert Mike Nicols het personage van een pedofiele Engelse priester wiens huis tesamen met zijn inwoner in 1781 door een woedende menigte in brand zou zijn gestoken (Nicol 2009). De meeste lezers zullen wellicht niet verbaasd zijn over zo een scène. Zij herinnert ons inderdaad aan gelijkaardige gebeurtenissen over de hele wereld waarbij woedende burgers om de verwijdering van (al dan niet veroordeelde) pedofielen vragen, hun huizen bekladden en aanvallen en hun in het ergste geval op wreedaardige wijze ombrengen. Er is niets nieuws onder de zon, dus waarom zouden we ons vragen moeten stellen over de geloofwaardigheid van Nicols' verhaal? Heeft de pedofilie dan niet altijd bestaan en hebben mensen er niet steeds op dezelfde wijze op gereageerd?

Deze vraag wordt des te prangender wanneer we ons realiseren dat de pedofilie vandaag - zowel door leken als door specialisten - vaak als paradigma wordt gebruikt voor de (seksuele) perversies als zodanig. Volgens de bekende amerikaanse psychoanalyticus Otto Kernberg - en hij staat hierin zeker niet alleen - wordt de perversie gekenmerkt door de aggressieve wil om de ander te kwetsen. Deze tendens is volgens hem nergens duidelijker dan bij de pedofilie (Kernberg 1997). De belgische psychoanalyticus Paul Verhaeghe die in dit verband erg geïnspireerd is door het werk van Jacques Lacan, verbindt de perversie met een ontkenning van de wet van de vader en van de seksuele differentie. De erkenning van deze wet ligt aan de basis van de menselijke samenleving. Ik kan hier niet ingaan op de complexe structuur die deze ontkenning karakteriseert, maar Verhaeghes analyse ervan geeft aanleiding tot een radicale verwerping van de perversie. In dit lacaniaanse perspectief wordt de perversie immers als een rechtstreekse bedreiging van de menselijke samenleving geduid. Ook in het werk van Verhaeghe speelt de perversie een paradigmatische rol (Verhaeghe 2002: 329-354).

De verwijzing naar de aggressieve wil om de ander te schaden (Kernberg) en naar de systematische ondermijning van de universele wet(ten) van de samenleving (Verhaeghe) geven voldoende aan dat de perversie een intrinsiek ethisch probleem is. Dit verklaart ook waarom de perversie in de loop van de geschiedenis steeds opnieuw in verband werd gebracht met het probleem van het kwade. Dit probleem speelt een cruciale rol in de kantiaanse ethiek die het licht zag in dezelfde periode waarin Nicols' arme priester op tragische wijze het leven zou gelaten hebben. Maar indien de pedofilie van alle tijden is en als de problemen waarvoor ze ons stelt nauw aansluiten bij centrale thema's uit de kantiaanse ethiek, is het dan niet verrassend dat zij - zoals overigens de seksuele perversies in het algemeen - geen thema is en zelfs volledig ontbreekt in Kants geschriften? Kant schreef in beginsel over alle onderwerpen die een wijsgerig belang kunnen hebben. Maar zelfs in zijn Pragmatische antropologie waarin hij de psychische stoornissen bespreekt en een onderscheid maakt tussen de manie, de melancholie, het delirium en andere geestelijke aandoeningen, worden de seksuele perversies en de pedofilie niet aan de orde gesteld (Kant 1798). Dit betekent helemaal niet dat de seksualiteit aan de aandacht van Kant zou zijn ontsnapt. In de "deugdethiek" die het tweede deel is van zijn Metaphysik der Sitten besteedt Kant een hele sectie aan de "wohllüstigen Selbstschändung" in het hoofdstuk over "Die Pflicht des Menschen gegen sich selbst, als einem animalischen Wesen" (Kant 1797/98: A 69-82). Kant vraagt zich in dit hoofdstuk ook af of de seksuele energie in de relatie tussen de geslachten gebruikt mag worden zonder met de natuurlijke doelmatigheid van deze energie rekening te houden (voortplanting). Kant heeft het in dit verband zelfs over "onnatuurlijke ("naturwidrig") lust" (ibid., p. 78). Kant's stilzwijgen over de problematiek van de seksuele "afwijkingen" heeft dus niets met een pre-victoriaanse terughoudendheid te maken. Maar wanneer dit stilzwijgen over de pedofilie (en de seksuele perversies) niet aan terughoudendheid of gebrek aan interesse in de seksuele afwijkingen als moreel probleem te wijten is, waaraan dan wel? Was de problematiek van de pedofilie voor Kant minder urgent dan ze vandaag voor ons is?

 

KANT EN KRAFFT-EBING

Deze hypothese suggereert dat er een continuïteit zou kunnen bestaan tussen Kants denken en bijvoorbeeld het denken van de befaamde psychiater en seksuoloog Krafft-Ebing die op het einde van de negentiende eeuw het concept van de pedofilie introduceerde in de Duitse psychiatrische literatuur. Krafft-Ebing stelt wat hij "erotische pedofilie" noemt aan de orde in de tweede editie van zijn Psychopathia sexualis die voor het eerst in 1886 werd gepubliceerd. Hij schrijft daar dat hij in zijn hele leven slechts vier gevallen van deze mentale stoornis heeft gezien (wat wellicht ook verklaard waarom hij er niets over zegt in de eerste editie van zijn monumentale werk) (Krafft-Ebing 1912: 417). Waren er dan minder pedofielen ten tijde van Krafft-Ebing of waren er evenveel als vandaag maar werden ze niet als zodanig gedetecteerd? Deze beide hypotheses zouden ook Kants zwijgen over het probleem kunnen verklaren ... er waren in zijn ogen dringender en meer voorkomende seksuele problemen om aan te pakken - de masturbatie bijvoorbeeld - dan de pedofilie die hoe dan ook een uitzondering was.

Zolang we op deze manier over de pedofilie nadenken veronderstellen we stilzwijgend dat zij onafhankelijk van onze kennis in de buitenwereld altijd al bestaan heeft, ook al waren we (en Kant?) ons daar niet van bewust of kwam ze vroeger minder voor dan vandaag. De pedofilie zou in dit opzicht niet verschillen van andere ziektes - men denke bijvoorbeeld aan de pest - waarvan niemand zou durven beweren, dat ze niet "echt" bestaan of bestaan hebben. Maar kunnen we hetzelfde beweren over de seksuele perversies in het algemeen, de pedofilie in het bijzonder? En wanneer dit niet mogelijk is - dat wil zeggen, wanneer het zinvol is te stellen dat de pedofilie nog geen "possibility of personhood" (Hacking 2002) was op het einde van de 18e eeuw - wat betekent dit dan precies? Om op deze vraag een antwoord te geven moeten we eerst terugkeren naar Kant en het conceptueel apparaat onderzoeken dat aan de basis ligt van zijn analyse van de seksualiteit en van de seksuele afwijkingen.

 

KANT EN DE SEKSUALITEIT

Ik kan hier niet in gaan op alle (soms onaanvaardbare) aspecten van Kants analyse van de seksualiteit en van afwijkend seksueel gedrag. Dat zou mij te ver voeren. Ik beperk mij dan ook tot wat wezenlijk is voor mijn argumentatie. Op zichzelf beschouwd impliceren de seksuele impulsen volgens Kant een degradatie van de menselijke natuur. De seksuele liefde maakt van de geliefde persoon een object van verlangen en, zo vervolgt Kant "zodra de behoefte bevredigd is, wordt de persoon opzij geschoven zoals men een citroen opzij schuift zodra hij is leeg geperst" (Kant 1997:156). In de seksualiteit ontmoeten de seksuele neigingen van mannen en vrouwen elkaar, maar aangezien deze neigingen niet op de menselijke natuur in ons gericht zijn, bezoedelt elk van hen de menselijke natuur van de ander. Zij doen dit door de ander tot een instrument van lust en van neigingen te maken en hem of haar op deze wijze te onteren door hem of haar tot het niveau van de dierlijke natuur te herleiden (ibid.). Aangezien we deze neigingen evenwel van nature bezitten dringt zich de vraag op hoe we hen kunnen gebruiken zonder tekort te doen aan onze menselijkheid. Kant is erg duidelijk in zijn antwoord op deze vraag: seksuele relaties zijn alleen toegestaan tussen een man en een vrouw - de seksuele neigingen werden in ons geplaatst ten behoeve van de voortplanting - en alleen binnen het kader van het huwelijk. Men herinnert zich in dit verband ongetwijfeld Kants beroemde definitie van het huwelijk die we in zijn Metaphysik der Sitten aantreffen:

Dit laatste (natuurlijke geslachtsgemeenschap overeenkomstig de wet) is het huwelijk (matrimonium), d.w.z. de vereniging van twee personen van verschillend geslacht met het oog op een levenslang wederzijds bezit van hun geslachtsorganen (Kant 1797/1798: AB 107; mijn vertaling)2

Het huwelijk is inderdaad volgens Kant de enige voorwaarde onder dewelke het mogelijk is om mijzelf tot een ding te maken voor de ander zonder mijn menselijkheid op te geven. Wat betekent dit?

De plicht om onze seksuele organen en attributen correct te gebruiken is niet alleen een plicht tegenover de andere persoon, maar eerst en vooral tegenover de eigen persoon. Kant herinnert ons aan zijn meest fundamentele maxime: zichzelf (en de ander) als een persoon, nooit als louter middel ("Mittel") (en bijgevolg nooit als een "Ding" ("Sache")) te gebruiken, maar altijd als een doel ("Zweck"). Maar in de seksualiteit maken we onszelf altijd onvermijdelijk tot een ding ten behoeve van het genot van de ander. Volgens Kant - en het belang hiervan zal verder nog duidelijker worden - kan deze onderwerping alleen binnen het huwelijk toegelaten worden. Alleen binnen het huwelijk kan ze immers perfect wederkerig zijn:

Dit is alleen mogelijk op voorwaarde, dat in de mate de ene persoon door de andere als een ding verworven wordt, hij op zijn beurt beschikking krijgt over deze ander, want zo verwerft hij zichzelf terug en herstelt hij zijn persoonlijkheid ... beschikken over een deel van het lichaam van de mens, staat gelijk met de beschikking over de ganse persoon -aangezien deze een absolute eenheid is -; bijgevolg is de overgave en aanvaarding van het ene geslacht ten behoeve van het genot van het ander, niet alleen binnen het huwelijk toegelaten, maar ook slechts binnen dit laatste mogelijk (Kant 1797/98: AB 109; mijn vertaling)3

Er blijven hier veel dubbelzinnigheden bestaan. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk op welke wijze de heteroseksualiteit (het voortbestaan van de soort) en de plicht tegenover de eigen persoon in Kants argumentatie verbonden zijn. Kant beschouwt dit verband als min of meer vanzelfsprekend. Hij bedoelt vermoedelijk dat de seksualitiet exclusief verbonden wordt met het nastreven van genot, in het geval zij expliciet en met opzet wordt losgekoppeld van de voortplanting. Dit laatste impliceert een degradatie van zichzelf en/of de ander tot een object van genot. Dit is een inbreuk op de morele verplichtingen tegenover onszelf en/of de ander (Soble 2003).

Zo begrijpen we ook de centrale plaats die Kant aan het huwelijk toekent. Het overtreden van dit beginsel - de bevrediging van seksuele lusten buiten het huwelijk (matrimonium) -impliceert een verwerping van de (morele) persoon. Kant heeft het in deze context over "bestialiteiten" waardoor we onszelf tot het niveau van de dieren of zelfs nog verder verlagen en de waardigheid van de mensheid in onszelf aantasten (Kant 1997: 381). Kant differentieert deze "bestialiteiten" verder in verwij zing naar een onderscheid dat hij aan Thomas van Aquino ontleent. "Bestialiteiten" zijn crimina carnis (misdaden van het vlees), schrijft Kant, omdat ze in strijd zijn met de doeleinden van de mens. Hij voegt er aan toe dat deze crimina carnis ofwel overeenkomstig ("secundum") ofwel in strijd met de natuur ("contra naturam") zijn. (Kant 1797: 96 e.v.; Kant 1997: 160 e.v.). De eerste soort gaat in tegen de rede, de tweede zowel tegen de rede, als tegen ons dierlijk instinct. Voor de eerste categorie verwijst Kant naar de heteroseksuele promiscuïteit, de prostitutie, ongehuwd samenwonen (concubinaat) en overspel. Het gaat hier om heteroseksuele praktijken die aansluiten bij natuurlijke tendensen, maar die tegen het goed gebruik van de rede ingaan omdat ze de tweede formulering van categorische imperatief overtreden. Deze formulering bepaalt immers dat men zichzelf of de ander nooit als een louter ding mag behandelen. Voor de tweede categorie - crimina carnis contra naturam - geeft Kant de masturbatie, de homoseksualiteit en seks met dieren als voorbeeld. Het zijn in het bijzonder deze misdaden die ons ont-menselijken. Ze zijn zo walgelijk en verachtelijk dat ze nog slechter zijn dan de meest vreselijke misdaad die men tegen zichzelf kan begaan, de zelfmoord. Het valt op dat Kant op geen enkel ogenblik de seksuele perversies (fetisjisme, sado-masochisme enzovoort), laat staan de pedofilie, vermeldt in deze passages over "tegennatuurlijke ondeugden". Er is nochtans een uitzondering. In de Vorlesungen über Ethik, collegenotities van o.a. Herder die in 1925 door Paul Menzer werden uitgegeven, spreekt Kant over de incest en hij vraagt zich af of zij "secundum" of "contra naturam" is (Kant 1997: 160). En is incest - althans tussen ouders en kinderen - niet onvermijdelijk ook een vorm van pedofilie? Laten we deze passages even van dichterbij bekijken en vragen we ons af wat Kant over dit onderwerp te melden heeft.

Kant vraagt zich af of er morele argumenten aangevoerd kunnen worden tegen incest - dit wil zeggen tegen seksuele relaties die de grenzen van de verwantschap niet respecteren (ibid., p. 159). Hij wijst er op dat de seksuele interesse van nature verdwijnt bij personen die al te zeer met elkaar vertrouwd zijn en hij stelt vervolgens seksuele relaties tussen ouders en kinderen aan de orde als een moreel probleem. Kant schrijft:

Het enige geval ... waarin de morele gronden met betrekking tot incest onvoorwaardelijk zijn, zijn seksuele betrekkingen tussen ouders en kinderen; want tegenover de ouders is levenslang respect verschuldigd; maar respect maakt gelijkheid onmogelijk . in het seksuele verkeer zijn beide personen volledig onderworpen, terwijl in de relatie tussen ouders en kinderen de ondergeschiktheid zich aan een kant situeert; de kinderen zijn uitsluitend aan de ouders onderworpen... (ibid., p. 160; mijn vertaling)4

Het probleem dat ik hier wil stellen is het volgende: het argument dat Kant hier gebruikt kan gemakkelijk op zo een manier veralgemeend worden dat het van toepassing wordt op seksuele relaties tussen kinderen en volwassenen als zodanig. De relatie van ondergeschiktheid lijkt immers niet alleen in de relatie tussen ouders en kinderen, maar meer algemeen tussen kinderen en volwassenen te bestaan. Waarom veralgemeent Kant zijn argument dan niet of, met andere woorden, waarom maakt hij van incest geen subcategorie van de pedofilie zoals wij geneigd zouden zijn te doen?

 

EEN FOUCAULTIAANS ARGUMENT

Keren we ons nu even naar Foucault wiens analyse van de geschiedenis van de seksualiteit ons toelaat om een meer adequaat zicht te krijgen op het probleem dat ik zonet aan de orde stelde (Foucault 1976). In het eerste deel van zijn geschiedenis van de seksualiteit schrijft Foucault:

Men mag als vaststaand aannemen dat de seksuele relaties in elke maatschappij een aanverwantschapsdispositief hebben doen ontstaan: een systeem van huwelijk, van vastlegging en ontwikkeling van bloedverwantschappen, van overdracht van namen en goederen . Vooral sinds de 18e eeuw hebben de moderne westerse maatschappijen een nieuw dispositief bedacht en in het veld gebracht dat op het eerste is geënt, en zonder dat het oude dispositief door het nieuwe terzijde is geschoven, heeft het nieuwe ertoe bijgedragen dat de betekenis van het oude afnam. Ik spreek nu over het seksualiteitsdis-positief: precies als het aanverwantschapsdispositief is het geschakeld aan het circuit van de seksuele partners, maar op een geheel andere wijze. (Foucault 1976: 106)

Kant vraagt zich af onder welke voorwaarden we aan onze seksuele neigingen kunnen toegeven zonder onszelf en/of de ander tot een object te reduceren (een middel). Hij vraagt zich dus af onder welke omstandigheden seksueel gedrag al dan niet kan worden toegestaan. Kant verwerpt in dit perspectief alle vormen van gedrag - masturbatie, sodomie en dergelijke - die het principe van de menselijkheid in ons niet respecteren. Met betrekking tot het probleem van de incest is Kant niet zozeer geïnteresseerd in seksuele relaties met kinderen, dan wel in seksuele relaties met kinderen voor zover het ook verwanten zijn. Het gaat er met andere woorden niet zozeer om dat het kinderen betreft, dan wel om de positie van deze kinderen in een aanverwantschapssysteem. Wat ik hier wil suggereren, is dat mijn uiteenzetting van de kantiaanse seksuele ethiek duidelijk aangeeft dat Kant denkt binnen de context van wat Foucault een aanverwantschapsdispositief noemt en dat van het seksualiteitsdispositief dat in de loop van de 18e eeuw ontstaat, moet onderscheiden worden. Voor Kant is de seksualiteit een kwestie van gedrag dat al dan niet toegestaan is binnen een aanverwantschapssysteem. Hij gaat zelfs zo ver om in een enigmatische passage te schrijven dat: "Lust ... als onnatuurlijk (wordt) beschouwd wanneer ze niet door een werkelijk object opgewekt wordt, maar door een verbeeld object ... "(Kant 1797: 220).

Kant vermeldt de homoseksualiteit, de sodomie en de masturbatie als de belangrijkste "crimen carnis contra naturam".5 Hij beschouwt ze als seksuele ondeugden en niet als seksuele (psychiatrische) stoornissen zoals Krafft-Ebing en de 19e eeuwse seksuologen. Om dit laatste mogelijk te maken moest de seksualiteit - het seksuele instinct - in functionele termen worden herdacht. Voor Krafft-Ebing en zijn tijdgenoten is de seksualiteit inderdaad een functie die het voortbestaan van de soort dient (Davidson 2001: 12 e.v.). De seksuele perversies zijn dan pathologische modificaties van deze functie die niet aan een specifiek orgaan of anatomische lesie gekoppeld kunnen worden. Het feit dat deze functie niet in een specifiek orgaan of in specifieke organen kan worden gelocaliseerd, impliceert dat ze "overal en nergens" is. Arnold Davidson wijst er op dat dit "overal en nergens" in psychiatrische discussies als "persoon-(lijkheid)" werd aangeduid (ibid., p. 13). De herconceptualisering van de seksualiteit in functionele termen maakte het verder mogelijk om een groep van pathologieën af te zonderen - waaronder de pedofilie - die we nu als "seksuele perversies" (sado-masochisme, fetisjisme, enz.) aanduiden. Het is op het eerste gezicht allesbehalve duidelijk waarom deze pathologieën allemaal tot dezelfde ziektesoort zouden behoren. Maar wanneer de seksualiteit functioneel in dienst staat van de reproductie dan wordt duidelijk waarom we ze allemaal als "perversies" kunnen catalogeren. Deze perversies worden verder als karaktertypes gedacht. Ze worden gekenmerkt door verschillende lichamelijke gewaarwordingen, fantasieën, gevoelens en aandriften die zelf het resultaat zijn van specifieke seksuele geschiedenissen. Deze gewaarwordingen en fantasieën zijn het eigenlijke object van het psychiatrisch onderzoek. Dit onderzoek richt zich op "de pervert" as een type van persoonlijkheid en niet op de perverse acten. Het geeft aanleiding tot de bepaling van nieuwe soorten of types van personen of, naar de woorden van Ian Hacking, van nieuwe "possibilities of personhood" (Hacking 2002) die tevoren in de meest letterlijke zin niet bestonden (Davidson 2001: 57-65).

Wat hier op het spel staat zijn twee verschillende en, minstens deels incompatibele manieren om onszelf en de wereld waarin we leven te conceptualiseren. We kunnen dit nog vanuit een ander perspecief illustreren door Kants uitspraken te vergelijken met de reflecties van de hongaarse psychoanalyticus Sandor Ferenczi over het infantiele trauma in zijn baanbrekende tekst "Confusion of Tongues Between Adults and the Child" die voor het eerst in 1932 gepubliceerd werd (Ferenczi 1932).

Ik kan hier niet op alle details van deze moeilijke tekst ingaan. Ik merk eerst en vooral op dat de notie van een psychologisch trauma met alles wat het inhoudt, niet bestond voor de tweede helft van de 19e eeuw. De introductie van deze notie was verbonden met de eerste treinongelukken. Een groot aantal mensen ontwikkelden vreemde symptomen nadat ze het slachtoffer waren geworden van dergelijke incidenten. Aangezien men geen fysische lesieën vond die deze symptomen konden verklaren, werden ze als "psychologisch" beschouwd. De notie van een trauma verwees van dan af niet langer exclusief naar een fysische schok (traumatologie) (Micali & Lerner 2001; Harrington 2001; Capplan 2001).

Het idee zelf van een traumatiseerbaar subject - een psychisch trauma - is bijgevolg van recente datum. Ferenczi leunt heel sterk op dit idee in de tekst die ik hier aan de orde stel. Hij maakt er een onderscheid tussen een taal van de tederheid die karakteristiek is voor de kindertijd en een taal van de passie die tot de volwassenheid behoort. Het gaat hier om twee seksuele regimes. In het eerste staan tederheid, verbeelding en spel centraal, het tweede is gericht op het orgasme en is intrinsiek verweven met aggressie en gevoelens van schuld en angst. Telkens wanneer de taal van de tederheid (een kind vertelt bijvoorbeeld aan een volwassene dat hij/ zij met hem/haar wil trouwen) in de termen van de taal van de passie wordt geïnterpreteerd, ontstaat een "spraakverwarring" die wezenlijk traumatisch is voor het kind. Het kind beschikt immers niet over de affectieve en zelfs lichamelijke mogelijkheden die het zouden toelaten op een adequate wijze met de volwassen, passionele, seksualiteit om te gaan. Voor ons is vooral van belang dat de seksuele relaties tussen volwassenen en kinderen hier in termen van verschillende en conflicterende seksuele gevoeligheden, fantasieën en capaciteiten wordt geïnterpreteerd. Dit perspectief is volledig afwezig bij Kant. Zowel bij Kant, als bij Ferenczi gaat het om een ongelijkheid tussen de partners (kinderen en volwassenen) die in de relatie betrokken zijn, maar het gaat in beide gevallen om verschillende vormen van ongelijkheid. Bij Kant is de ongelijkheid gebaseerd op het respect dat kinderen aan hun ouders verplicht zijn, bij Ferenczi daarentegen gaat het om verschillende seksuele sensibiliteiten en vermogens die gestructureerd zijn rond traumatische gebeurtenissen.

 

CONCLUSIE

In de inleiding vroeg ik mij af of het denken met betrekking tot de seksualiteit van Krafft-Ebing en Kant nauw bij elkaar aansloten. Uit mijn argumentatie is duidelijk geworden dat het antwoord op deze vraag alleen negatief kan zijn. Het denken van Kraff-Ebing impliceert inderdaad een cruciale conceptuele wending - Davidson spreekt over de creatie van een "psychiatrische stijl van redeneren" - die volledig vreemd was aan de kantiaanse filosofie (Davidson 2001: sic passim). Het concept van de seksuele perversie - en bijgevolg ook van de pedofilie -veronderstelde een nieuwe conceptuele ruimte. Deze ruimte werd door een nieuwe stijl van redeneren gecreëerd. Voor de tweede helft van de 19e eeuw was het met andere woorden niet mogelijk om zichzelf (of iemand anders) als een "pervert" of een pedofiel te identificeren of (h)erkennen. Welk ook het motief was om ergens in Kaapstad een priester te verbranden, pedofilie was geen mogelijke kandidaat hiervoor.

We moeten evenwel voorzichtig zijn om de gedachte van een conceptuele ruimte niet tot een louter epistemologisch probleem te reduceren. Deze conceptuele ruimte bepaalt niet alleen de wijze waarop we onszelf en de ander ervaren, maar ze mag evenmin tot een mentaal of intellectueel probleem herleid worden. Foucault heeft het over een dispositief. Hij wil hiermee aangeven dat de conceptuele wijzigingen die ik hier besproken heb, stevig verankerd zijn in de materiële voorwaarden van ons bestaan en ook niet los kunnen gemaakt worden van de machtsrelaties die dit dispositief karakteriseren. Of, met andere woorden, "We moeten het constituerend subject opdoeken, ons ontdoen van het subject zelf, dit wil zeggen, tot een analyse komen die rekenschap kan geven van de constitutie van het subject binnen een historisch kader" (Foucault, 1980: 117; mijn vertaling).6

 

BIBLIOGRAPHIE

Benvenuto, S. 2013. Does Perversion Need the Law? In Müller-Funk, Scholz-Strasser & Westerink (eds). Psychoanalysis, Monotheism and Morality. Leuven: Louvain University Press.         [ Links ]

Caplan, E. 2001. Trains and Trauma in the American Gilded Age. In Micale & Lerner, Traumatic Pasts. History, Psychiatry and the Trauma in the Modern Age, 1870 - 1930. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 31-56.         [ Links ]

Davidson, A. 2001. The Emergence of Sexuality: HistoricalEpistemology and the Formation of Concepts. Cambridge, MA: Harvard University Press.         [ Links ]

Ferenczi, S. 1932. Confusion of Tongues Between Adults and the Child. In: Selected Writings. London: Penguin, 1999, pp. 293-303.         [ Links ]

Foucault, M. 1976. (1985). Geschiedenis van de seksualiteit. Volume I: De wil tot weten. Nijmegen: SUN.         [ Links ]

Foucault, M. 1980. Truth and Power. In Gordon (ed). Power/knowledge: Selected Interviews and Other Writings by Michel Foucault, 1972-1977. New York: Pantheon, pp. 109-133.         [ Links ]

Hacking, I. 2002. Making Up People. In Hacking (ed). Historical Ontology. Cambridge/Massachusetts: Harvard University Press, pp. 99-114.         [ Links ]

Harrington, R. 2001. The Railway Accident: Trains, Trauma, and the Technological Crises in Nineteenth Century Britain. In Micale & Lerner (eds). Traumatic Pasts. History, Psychiatry and the Trauma in the Modern Age, 1870 - 1930. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 31-56.         [ Links ]

Kant, I. 1798. (2014). Pragmatische antropologie (vert. W. Visser). Amsterdam: Boom.         [ Links ]

Kant, I. 1797/1798. (1982). Die Metaphysik der Sitten (Werkausgabe Band VIII; Hrsg. W.Weischedel). Frankfurt am main: Suhrkamp Taschenbuch Wissenschaft.         [ Links ]

Kant, I. 1997. Lectures on Ethics (trans. P. Heat; eds. P. Heat & J.B. Schneewind). Cambridge: Cambridge University Press.         [ Links ]

Kernberg, O. 1997. Perversion, Perversity and Normality: Diagnostic and Therapeutic Considerations. In Nobus & Downing (eds). 2006. Perversion. Psychoanalytic Perspectives - Perspectives on Psychoanalysis. London: Karnac, pp. 19-38.         [ Links ]

Krafft-Ebing, R. 1912. (1997). Psychopathia Sexualis (vierzehnte vermehrte Auflage). München: Matthes & Seitz Verlag.         [ Links ]

Lacan, J. 1977. Ecrits. A Selection. New York/London: Norton.         [ Links ]

Micale, M. & Lerner, P. 2001. Trauma, Psychiatry and History: A Conceptual and Historiographical Introduction. In Micale & Lerner (eds). Traumatic Pasts. History, Psychiatry and the Trauma in the Modern Age, 1870 - 1930. Cambridge: Cambridge University Press, pp.1-30.         [ Links ]

Nicol, M. 2009. Payback - The Revenge Trilogy. Volume I. London: Old Street Publishing.         [ Links ]

Soble, A. 2003. Kant and Sexual Perversion. The Monist. 86 (1): 55-89.         [ Links ]

Verhaeghe, P. 2001. Perversion II: The Perverse Structure. The Letter, 23: 77-95.         [ Links ]

Verhaeghe, P. 2002. Over normaliteit en andere afwijkingen. Handboek klinische psychodiagnostiek. Leuven: Acco.         [ Links ]

 

 

 

Philippe van Haute is hoogleraar wijsgerige antropologie aan het Centre for Contemporary European Philosophy van de Radboud Universiteit (Nijmegen, Nederland). Hij is tevens buitengewoon hoogleraar aan de Universiteit van Pretoria. Hij is lid van het uitvoerend comité van de International Society for Psychoanalysis and Philosophy/Société international de psychanalyse et de philosophie. Hij publiceerde recent (met Tomas Geyskens) Towards a Non-oedipal Psychoanalysis? Clinical Anthropolopy of Hysteria in Freud andLacan (Louvain University Press 2012) en (met H. Westerink en U. Kistner) Sigmund Freud. Three Essais on the Theory of Sexuality. The first edition (Versobooks 2016).
Philippe van Haute is professor of philosophical anthropology at the Centre for Contemporary European Philosophy of Radboud University (Nijmegen, the Netherlands). He is also an extra-ordinary professor of philosophy in the Department of Philosophy, University of Pretoria. He is a member of the executive board of the International Society for Psychoanalysis and Philosophy/Société international de psychanalyse et de philosophie. His recent publications include Towards a Non-oedipal Psychoanalysis? Clinical Anthropolopy of Hysteria in Freud and Lacan (with Tomas Geyskens) (Louvain University Press 2012) and Sigmund Freud. Three Essays on the Theory of Sexuality. First edition (with H.Westerink and U. Kistner) (Versobooks 2016).
1 Een eerdere versie van deze tekst werd voorgedragen bij het emiritaat van Marinus Schoeman aan de Universiteit van Pretoria. Ik draag hem in vriendschap aan hem op.
2 "Die letzere ist die Ehe (matrimonium), d.i. die Verbindung zweier Personen verschiedenen Geschlechts zum lebenswierigen wechselseitigen Besitz ihrer Geslechtseigenschaften".
3 "Nur unter der einzigen Bedingung ist dieses möglich, dass, indem die eine Person von der anderen, gleich als Sache, erworben wird, diese gegenseitig wiederum jene erwerbe; denn so gewinnt sie wiederum sich selsbst und stellt ihre Persönlichkeit wieder her.. .der Erwerb eines Gliedmasses am menschen (ist) zugleich Erwerbung der ganzen Person - weil diese eine absolute Einheit ist; folglich ist die Hingebung und Anehmung eines Geschlechts zum Genuss des andern nicht allein unter der Bedingung der Ehe zulässig, sondern auch allein unter derselben möglich."
4 "The one case ... where the moral grounds in regard to incestus are unconditional, is intercourse of parents with children; for in regard to these two a respect is necessary that also has to endure throughout life; but respect rules out equality ... in sexual intercourse there is the utmost subordination of both persons, whereas between parents and children the subordination is all on one side; the children are merely subordinated to the parents..."
5 In de Metaphysik der Sitten vermeldt Kant ook enkele keer de pederastie (Kant 1797/98: B 172)
6 "One has to dispense with the constituent subject, to get rid of the subject itself, that's to say, to arrive at an analysis which can account for the constitution of the subject within a historical framework."

Creative Commons License All the contents of this journal, except where otherwise noted, is licensed under a Creative Commons Attribution License